Dit jaar nog publiceerde de 91-jarige Hans Magnus Enzensberger (1929) zijn dichtbundel ‘Wirrwarr’. Daarmee overbrugt Enzensberger 70 jaar poëzie. René Smeets, vertaler en bloemlezer van poëzie (zie o.a. de recent verschenen en hier besproken bloemlezing ‘Het gaat jenever sneeuwen’) selecteerde en vertaalde honderd gedichten uit 14 dichtbundels. Hij verzorgt in deze uitgave ook een uitgebreide inleiding ‘Zeventig jaar poëzie: van boos naar mild, van messcherp naar beschouwend, altijd humaan’. Enzensberger doorloopt in de tijdspanne van 70 jaar een viertal te onderscheiden periodes: een maatschappijkritische periode, een episode van twijfel, een tijd van ‘cerebrale gedachtegedichten’ en een laatste periode, waarbij de inmiddels op leeftijd gekomen auteur eerder filosofisch, beschouwend, maar ook esthetiserend werkt (met illustratoren). In de eerste periode was Enzensberger ook als essayist erg actief en o.a. door de introductie van zijn concept van de ‘bewustzijnsindustrie’ een inspirerend ideoloog voor de progressieve, linkse jongerenbeweging van ‘mei ‘68’. Het begrip duidt op de instandhouding van het systeem en de heersende ideologie (mainstream) door de media. Enzensberger was in deze periode bepalend als essayist en als dichter. Smeets’ selectie omvat dan ook een groot aantal gedichten uit deze periode. Een bekend gedicht uit de eerste bundel ‘Verdediging van de wolven’ is ‘Verdediging van de wolven tegen de lammeren’ met als eindstrofe ‘Lof zij de rovers. Jullie, / om verkrachting vragend, / gaan languit liggen op het vuile bed / van de gehoorzaamheid. Kermend nog / liegen jullie. Verscheurd willen / jullie worden. Jullie / veranderen de wereld niet. ‘ (p.36). Zoals uit dit citaat blijkt, was Enzensberger vernieuwend in de poëzie door het gebruik van spreektaal en het afstappen van tot dan geijkte vormen. Enzensberger poëzie is steeds ‘humaan’, ook zelfrelativerend en ironisch. In ‘Lichter dan lucht’ luidt de beginstrofe ‘Erg zwaar / wegen gedichten niet. / Zolang de mensheid stijgt, / is hij, lijkt mij, / lichter dan lucht. (p.111), om te eindeigen met een eindstrofe als ‘Veel blijft toch al / in de lucht hangen. / Het lichtst weegt wellicht / wat van ons overblijft, / wanneer wij onder de grond liggen.’ (p.112). In het slotgedicht van deze bloemlezing ‘In de voetgangerszone’ uit ‘Wirrwarr’ van 2020, lijkt de Enzensberger van in de beginperiode te herrijzen. Deze eindigt met ‘In een democratie heeft eenieder / het onvervreemdbare recht / om een idioot te zijn, / U ook. Moet toch wel gezegd worden. Nou, / alle goeds als consument!’ (p.155). In deze uitgave is eveneens de tekst ‘Uitnodiging tot een poëzieautomaat’ opgenomen. De idee om een poëzieautomaat in elkaar te steken rijpte tijdens de ‘vervelende’ jaren ’70. De tekst werd pas in 2000, gepubliceerd. De automaat is effectief gebouwd en is opgesteld in de inkomhal van het literatuurmuseum in Marbach. Met één druk op de knop verschijnt enkele seconden later ‘een zesregelig gedicht dat nogal Enzensbergiaans aandoet.’, getuigt René Smeets (p.16).