‘Nastja’s tranen’ is geen roman, maar de complexiteit van het verhaal, de pijnlijke ironie van vele situaties, ook de soberheid en de vaart van deze aangrijpende vertelling zorgen voor literaire kwaliteit. “We kwamen allebei op hetzelfde moment naar Berlijn,” schrijft Natascha Wodin, “ik uit een idyllisch wijnbouwstadje in de zuidelijke Palts, Nastja uit de hoofdstad van het toen bankroete Oekraïne.” Het is 1992, drie jaar na de val van de Muur. De Duits-Oekraïense schrijfster heeft een poetsvrouw nodig en de Oekraïense Nastja lijkt haar de beste keuze. Wanneer de vrouw bij het beluisteren van volksliederen in tranen uitbarst, herinnert de schrijfster zich het onverwoestbare heimwee van haar eigen moeder, die elf jaar na Wodins geboorte zelfmoord pleegde. Natascha Wodin is de dochter van een Oekraïense werkslavin van de nazi’s, die gelukkig niet naar Stalins Sovjet-Rusland terugkeerde, waar haar dood of verbanning wachtte. Wodin ontfermt zich over de gescheiden vrouw. Nastja is de moeder van een onbereikbare, Oekraïne hatende dochter die ergens in Nederland verblijft, en de grootmoeder van een gekoesterde kleinzoon die bij haar ex in Kiev woont, en die zij allebei zo goed als mogelijk onderhoudt. Het verhaal, met enkele levensverhalen van kennissen als navrante zijsprongen, is een hinderniswedloop op zoek naar verblijfsvergunningen, valse papieren, en opportunistische huwelijken. De moedige Nastja, een belezen vrouw met een ingenieursdiploma, houdt zich overeind met wat geluk en met de hulp van de vertelster. Als kort na hun schijnhuwelijk de afstotelijke, aan porno-verslaafde Duitser die Nastja uitbuit en oplicht, sterft, verwerft zij een verblijfsvergunning en uiteindelijk de Duitse nationaliteit. Wodin nodigt haar uit om bij haar te komen wonen, maar dat wordt geen succes. Haar verlangen naar liefde en gezelschap en haar afzonderingsreflex vechten met elkaar. De harde Sovjet-erfenis die haar bang maakt voor elke bureaucratie en de diepe Slavische minderwaardigheidsgevoelens tegenover het bewonderde en gewantrouwde Westen, maken de integratie in Duitsland zeer moeilijk. Bovendien sluit zij zich bijna instinctief af van de Duitse taal. “Nastja’s weigering om Duits te spreken was alleen zelfbescherming, een symptoom van de mij zo welbekende, kennelijk onuitroeibare Slavische ziekte die in een compleet minderwaardigheidscomplex tegenover het Westen bestond, vooral tegenover de Duitsers.” Een terugkeer naar Kiev, clandestien want zij is voortaan Duitse, is de enige oplossing. In een nawoord gaat de schrijfster in op de huidige situatie in Oekraïne. Nastja keerde, toen de oorlog naderde, naar Duitsland terug. Haar kleinzoon kreeg geen visum omdat het land soldaten nodig heeft. En met haar Duitse nationaliteit heeft Nastja, in tegenstelling tot haar dochter, geen recht op een vergoeding als vluchteling. Ze blijft eenzaam achter tussen twee moeilijk te overbruggen werelden.