In ‘De elementen’, zijn vijfde dichtbundel, brengt Tom Van de Voorde (1974) de bouwstenen bijeen van wat zijn leven tot nu toe heeft bepaald en veder blijft bepalen. De undel opent met een reeks van 6 gedichten onder de afdelingstitel ‘Familiealbum’: over zijn vader die na zijn dood wil verast worden, ‘liever vier zakjes as dan een vel nat papier/ voor de aardappelschillen / en bloedspatten van morgen’, over zijn moeder die in het ziekenhuis is opgenomen, ‘mijn moeder lacht op de foto / door iemand genomen / die toen nog in leven was’, over zijn grootvader van moederszijde die kleermaker was en – zo herinnert de ik zich – een jasje van luipaard bont naaide voor zijn kleinzoon, ‘Mobutu, mijn kleine Mobutu’, en zijn overgrootvader van vaderszijde die naar Rusland trok tijdens WOII en later, op zijn 82ste, dronken van zijn fiets viel en ‘voor een paar generaties schaamte’ achterliet. De cyclus wordt afgerond met ‘Allegro’s voor het vaderschap’, waarin de ik zijn roil als vader in kaart brengt in de relatie met zijn dochter Ada. Van de Voorde steekt zich helemaal niet weg in deze gedichten en met uitbreiding evenmin in de hele bundel: de verzen zijn heel toegankelijk en in een directe taal gezet, vaak aanleunend bij het prozaïsche. De openingsverzen van de ‘Allegro’s voor het vaderschap’ illustreren deze aanpak: ‘Het is maandag en de zon schijnt/ (…) / Op de radio klinkt het eerste deel van Mahlers zesde’/. En verder in het gedicht: ‘Gisteren regende het nog en lagen de schoenen / van Ada op de radiator te drogen/. In de gedichten die verder volgen, beweegt Van de Voorde zich behoedzaam binnen het grensgebied van de realiteit zoals die zich aan hem voordoet en de aandrang om wat hij ervaart in een breder poëticaal kader te plaatsen. Die spanning maakt hij voor de lezer aanvoelbaar door de bedachte structuur van zijn bundel: drie breed uitdijende ‘tussengedichten’ markeren de opstap naar de erop volgende gedichten die de ‘elementen’ uit zijn bestaan aanreiken. Zo leidt het ‘Gedicht uit de onvoltooide tijd’, strak opgebouwd uit terzinen, het thema in van de relatiebreuk die in ‘Tijdelijke omhelzing’ aan bod zal komen. En ook hier weer een aantal sterke gedichten, over het kapot gegooide porselienen beeldje van een herdershond bijvoorbeeld (‘Een herdershond / in porselein en stukken / glans zonder geblaf’), of over ‘De volgorde van onze bewegingen’, het gedicht dat eindigt met deze strofe: ‘Nieuwe toenaderingen zijn er nauwelijks / meer en meer zien we onszelf / als losstaande feiten’. En bijzonder veelzeggend is ‘Korte reünie’, waarin bijna koel-afstandelijk wordt vastgesteld: ‘De vermeende diepte / waarmee we elkaar hebben / aangeschreven // blijkt nu een opsomming / van hoffelijkheden’. Met het tussengedicht ‘Het oog van de wereld’, opgedragen aan de Wit-Russische activist Stsiapan Latypau, maakt de ik de (voorlopige) balans op van de manier waarop hij in het leven staat? Bijzonder suggestief en tezelfdertijd veelzeggend is het gedicht ‘Een nagelaten fonkeling’: ‘ik gom een potloodlijn uit / in een aangestreept gedicht / Voor de goede verstaander / blijft het zichtbaar / deze vurige ontkenning / van wat ik toen dacht / maar ooit liet uitdoven’. Mooi tenslotte is de slotcyclus van de bundel, waarin binnen een reeks titelloos blijvende en aan elkaar aansluitende gedichten de levensdrang wordt hervonden, van ‘Nergens is de keelzang nog te horen / van een schepping die zichzelf begroef’ tot het slotgedicht dat uit 1 vers bestaat: ‘Ik baad in verticale menigte’.
Vanuit een doordacht dichterschap, met een beheerste beeldspraak en in verzen waaruit alle interpunctie is geweerd, toont ‘De elementen’ de kracht en de taalrijkdom die Tom van de Voorde zich eigen heeft gemaakt.