Het “realistische” romanuniversum van de grote Victorianen Dickens, Thackeray en George Eliot lag meestal in het niet zo nabije verleden, zodat ze bij nader inzien historische romans hebben geschreven. Alleen Anthony Trollope liet zijn verbeelde werelden parallel lopen met de actualiteit. Zijn romans staan bol van herkenbare verwijzingen naar de tijd waarin hij schreef en waarin zijn lezers lazen. Dat laatste geldt ook voor Jonathan Coe. Zijn waarmerk is een luchtig spel met filmtechnieken en literaire genres gecombineerd met sociale en politieke actualiteit. Zo was ‘Het moordend testament’, de roman van zijn doorbraak, een satire op het bewind van Margaret Thatcher. ‘The Rotters’ Club’ was een kritische en humoristische terugblik op de jaren zeventig. In ‘Het bewijs van mijn onschuld’ zit, behalve de korte epiloog die zich in februari 2024 (!) afspeelt, de hele plot geprangd tussen 5 september en 24 oktober 2022, niet toevallig de periode dat Liz Truss de kortst regerende premier van Groot-Brittannië was. Phyl is net afgestudeerd en keert terug naar de pastorie van haar ouders. Zij weet niet goed wat met haar leven aan te vangen, leest veel en wil graag zelf schrijven. Het verhaal komt uit de steigers als een oude studiegenoot van moeder op bezoek komt. Christopher Swann is een “linkse” blogger met een speurneus. Phyl sluit vriendschap met zijn stiefdochter. Nadat Christopher vertrok naar een kasteel in de Cotswolds om een bijeenkomst van rechtse conservatieven bij te wonen, broedt Phyl op drie crimi’s in verschillende stijlen. Op een korte epiloog na maken deze drie verhalen de rest van het boek uit. Let op: het gaat om de “verwerking” van een pijnlijke werkelijkheid. In ‘Moord in Wetherby Pond’ ontdekt “spion” Christopher wat verdachts op de bijeenkomst en wordt hij in zijn logeerkamer vermoord teruggevonden. Er zijn evenveel verdachten als kamers die via een geheime gang toegang geven tot Christophers logies. De inspecteur, een pientere Miss Marple en bon vivant op de drempel van haar pensioen, past helemaal in deze pastiche van een oude “cosy crime”. De tweede roman, ‘een verhaal uit de serie Dark Academia’ baadt in een Morse- of Lewissfeer. Hij bevat de memoires van een inmiddels overleden oude studievriend van Phyl’s moeder, waarin de opkomst van nieuw rechts in de universiteit van Cambridge, begin jaren tachtig, aan de orde is. Er is sprake van een geheime locatie in het huis van rector Emeric Couts, een aimabele professor en conservatieve filosoof die wat trekken van Roger Scruton vertoont. Neo-conservatieve studenten, van wie enkele bekend uit wat voorafging, blijken de Britse regering in het geheim voor te bereiden op een stakingsgolf. In het derde verhaal, waarin de verhouding tussen fictie en werkelijkheid wordt gethematiseerd, gaan Phyl en haar vriendin in Venetië op zoek naar een vergeten schrijver die zowel bij Emeric Coutts als op het congres aanwezig was. De oplossing van één moord brengt de ondernemende vrouwen op het spoor van een tweede. De lezer valt van de ene verassing in de andere. De epiloog zet alles nog eens op zijn kop. Jonathan Coe schreef een speelse en spannende roman, ingenieus opgebouwd zonder losse eindjes, en knap gedoseerd. Het cliché “unputdownable” is hier perfect van toepassing. Het geheel wordt lezersvriendelijk gestoffeerd met politieke, sociale en literaire achtergronden. Politiek ligt de sympathie van Coe bij links. Op Emeric Couts na is er op rechts, met Liz Truss als bête noire, weinig fatsoenlijks te vinden. Satire is nu eenmaal geen evenwichtsoefening.