Breed uitdijende gedichten wisselen in ‘Achter het glas’ van Onno Kosters af met korte, apart staande verzen. Het 5 pagina’s lange openingsgedicht ‘Zo (De onbesloten ruimte) zet meteen de context in perspectief voor de gedichten die verder zullen volgen. ‘Vandaag is iedereen buiten’ staat er te lezen. Een moslimvrouw, een man die in zichzelf gekeerd de hoek omslaat, een vrouw die als ‘twee druppels elixer’ op zijn moeder gelijkt, en de weg kwijt is geraakt (heel suggestief hier de toevoeging: ‘maar alleen letterlijk lijkt het’), en verder een fietser aan de foute kant van het rijpad, een vader, ‘ met twee kinderen / in de leegte tussen twee scholen’, en, met een reminiscentie aan Van Ostaijen, ‘een heer / die de straat afdaalt / een heer die de straat opklimt / twee heren die dalen en klimmen’. Intrigerend aan het gedicht is de manier waarop uit het veelvoud van indrukken de persoonlijke herinnering van de jij aan bod komt in het slotgedeelte van het gedicht waarin ‘de oversteek’ wordt gemaakt naar ‘huizen waar geen licht brandt, / alarm dat afgaat in het huis / waar iemand thuis is.’
In ‘Dezer dagen’, het erop volgende gedicht dat gespreid over 9 pagina’s de sfeer verder concretiseert, worden verder indrukken verzameld, ‘alsof je er niet bij bent / gaat het leven ‘s ochtends aan en ‘s avonds uit’. Weer maken andere dichters hun opwachting hier, Herman Gorter onder meer (‘’in den heeten nacht’, ‘in de domm’lende verte’). Met het titelgedicht ‘Achter het glas’ suggereert Onno Kosters waar het hem om te doen is: ‘Niets zal ons nog raken / achter het klare kogelwerends / waar we ons voor bevinden.’ (p. 23) Binnen deze optiek creëert Kosters in zijn bundel een spanningsveld tussen aanwezigheid in het drukke bestaan (zie bijvoorbeeld de autorit naar Berlijn, of het rondtoeren met de gps-stem als begeleiding) en het terugplooien op zichzelf. Ik verwijs hier naar het gedicht ‘De smidse van zijn ziel’’, waarin de discrepantie in het waargenomen straatbeeld centraal staat: aan de ene kant de laadpalen voor de bolides, ‘kortgehouden mustangs’, aan de overkant ‘vehikels van ander kaliber’ met huizen in verval en ‘flitsbezorgers buurtbewoners zwerfbastaarden’. De hij besluit : ‘Binnen zijn binnenst / dat een aambeeld is, / waarop voor de miljoenste maal / het roodgloeiend klaterlacht, klaarligt’ (p. 31) Of neem dit deelgedicht uit het langere gedicht ‘Het ontwerp’: ‘Je verdwijnt / net achter een kast / als ik voor het eerst // jou zie en dat is het eind, / die verdwijning / de verschijning // die alles in gang / in je schaduw stelde // Ontwierp wat ik blijf zien’. Veel wordt gezegd in dit mooie gedicht, maar evenveel wordt verzwegen. Een bezoek aan de kermis brengt de jij naar de attractie waarbij waaghalzen met hun Nortons tegen de steile wand oprijden met ‘banden die bonken over buigende duigen’, en – zo ervaart de jij het gebeuren – : ‘het is de woede van de wereld waar je / doorheen moet. Doorheen de woede, doorheen / de wereld en als je jezelf tot staan hebt gebracht: / doorheen het finishlint van de kermisnacht.’( (p. 45) Een uitgesproken engagement spreekt dan verder uit een gedicht als ‘De gierzwaluwen’, over het ‘steeds geringer aantal vogels / die alles vliegend doen behalve nestelen en vallen. En hoe – / schuinduikend steilstijgend scherpscherend // alsof ze een fossiel geworden slagzin imiteren.’ (p. 54) Treffend hier hoe de neologismen bijna letterlijk de vlucht van de vogels evoceren. In het slotdeel van de bundel staan heel persoonlijk ingekleurde gedichten, ober meer ‘Het leven dat doorgaat en het leven dat niet (IV)’, een IM-gedicht voor Casper, met een reminiscentie aan Dante: ‘twintig jaar geleden / dat je het verliet, / een duister woud inliep, // een barre weg / de diepte in, / varend latend alle hoop.’ (p. 80)
‘Achter het glas’ getuigt, mede door de totaal eigen toonaard van de gedichten, van het tot volle ontplooiing gekomen dichterschap van Onno Kosters.