De tieners Jasper en Omar groeien op in Rotterdam in de jaren ’80. Jasper komt uit een burgerlijk gezin (vader directeur van een middelgroot bedrijf en moeder danslerares) en is eerder een conformistisch type, terwijl Omar, geboren uit een Nederlandse moeder (ex-diplomate en alcoholverslaafde) en een Marokkaanse vader (ex-hoogstaand politiek figuur in Marokko), van school gezet wordt en eerder onconventioneel is. Beiden raken aan elkaar gehecht, in die mate dat Omar naderhand een kamer krijgt in de flat waar Jasper later als student rechten kan wonen. Jasper leert als jongvolwassene andere aspecten van het leven kennen en vervalt in drank- en druggebruik. Terwijl Jasper kan afstuderen, een Poolse vriendin heeft en ondanks zijn desinteresse toch werk vindt bij een reclamebureau, blijft Omar zonder succes werk zoeken. Omar heeft zich ondertussen aangesloten bij een kungfu-school. Ook Jasper sluit zich aan. Terwijl Omar de verlichting bereikt en als ‘bodhisattva’ (onthechte) door het leven kan gaan, ontwikkelt Jasper zich als iemand met een ‘zwart hart’, is erg negatief ten opzichte van zichzelf en de wereld en koestert vooral tegenover Omar haatdragende gevoelens. Hij heeft last van woede, beklemming, angst, paniek, irritatie, probeert niet te denken en aan zichzelf te ontsnappen (p.205). Hij is er door geobsedeerd alsof Omar helderziend zou zijn en zijn gedachten kan lezen. Jasper blijft fanatiek trainen en houdt even op met drinken. Na een kort van een gevoel van ‘verlichting’ geproefd te hebben, vervalt Jasper opnieuw in drank en drugs en negativisme en breekt met Omar. Hij voelt zich eerder een doebbhist, dit is een dubieuze boeddhist, een uitsmijter van Boeddha. In de epiloog komt uiteindelijk alles goed met Jasper van Buren.
De roman is autobiografisch, geschreven vanuit het standpunt van de 50-jarige auteur Jasper van Buren (1970). Soms wordt met de werkelijkheid een loopje wordt genomen, hetzij door een onder invloed van marihuana beleefd visioen, hetzij dat de auteur dit naderhand toegeeft. Na een spectaculair gevecht in Warschau, begint het volgend hoofdstuk met ‘Toegegeven, die bewuste schermutseling heeft nooit plaats gegrepen, maar mijn andere Poolse avonturen wel.‘ (p.110). Na een gevecht in een bar, stelt de schrijver: ‘Ik herinner me dat de samoerai een code hadden, waarin onder meer staat: je mag nooit liegen. Dat verbod zal ook wel gelden voor kungfumafketels zoals ik. Er zit dan ook niets anders op dan een stuk van dit verhaal terug te nemen. Er vond die avond geen treffen plaats. Ik heb het uit mijn duim gezogen, in tegenstelling tot de rest van deze roman, omdat ik even zin had om me uit te leven in het hogere geweldsspectrum.’ (p.158) Deze coming of age -roman leest heel vlot. De ondertoon is eerder cynisch, soms humoristisch. Jasper van Buren is creatief met taal (hij is copywriter van beroep) en heeft de roman opgesplitst in drie delen, waarbij de 232 pagina’s verdeeld worden over 78 korte hoofdstukken. Zo kent de roman een hoog ritme en vormen de zo snel opeenvolgende hoofdstukken van 2-3 bladzijden telkens een belevenis op zich.