Aan de bundel ‘Vesper’ van Anne Broeksma gaat een motto vooraf van Peter Matthiessen: ‘Have you seen the snow leopard?’ ‘No! Isn’t that wonderful?’ Meer dan de vervulling van een diep gekoesterd verlangen is het verlangen zelf, dat omgeven blijft door mysterie, van belang. Of, zoals Broeksma schrijft in ‘Deurtje’: ‘erger dan het mysterie / is het ontrafelen ervan’ (p. 17) De gedichten uit ‘Vesper’, geordend binnen zes relatief kort gehouden cycli, verwoorden de zoektocht naar een diepere manier van zijn door een afstand in te bouwen met het concrete van alledaagse beslommeringen en bezigheden en in te zoomen op ‘een onhaalbare wereld waarachter werelden zitten / die ik niet mag zien’ (p. 9). In de openingscyclus, ‘Polytheïstische gezangen’ , verbreedt Broeksma de ervaringen tot een wereld van de goden: er is sprake van ‘de God van het wakkere’, ‘de God van het geduld’, ‘van het Avontuur’, ‘van het Lichaam’, ‘van de Lucht’ en finaal ‘de God van de Taal’. Blijvend gaat de ik op zoek naar een verborgen wereld, ze wil ‘luisteren / naar verborgen machines aan de achterkant van schaduwpanden’, (p. 10), naar een soort dieper levend verband tussen het leven dat hier wordt geleefd en het leven dat zich pas openbaart als men er ook echt voor open staat, ‘verticaal verbind ik wormen met radiogolven, beerdiertjes met planeten’ (p. 12). Die zoektocht levert verrassende effecten op in de gedichten die gaandeweg de voortgang erin steeds nadrukkelijker focussen op het verdwijnen, het opgaan in een soort van ongereptheid die de natuur en alles wat erin leeft, nog te bieden heeft. Het motief van een foto van de moeder ‘zoals ik haar nooit heb gekend’ wordt omgebogen tot een visie op het evolutionaire proces, waarbij de oermoeder wordt gememoreerd: ‘met verfijnde, smalle vingers / kwam de Moeder van de Dageraad / naar buiten gekropen / de buidel gesloten / binnenin het ruisen / van kleinere bloedsomlopen’ (p. 18). Een van de mooiste gedichten in de bundel is ‘Fysieke geschiedenis’, over het dansen in het gezelschap van een groep vrouwen en met deze slotstrofe: ‘zoals bijen in figuren vliegen voor hun koningin /om de locatie van stuifmeelrijke bloemen door te geven / zo gaat ons dansen over een verborgen plek / onze lijven die van het bestaan afweten’ (p. 28) In een stevig in de hand gehouden versificatie met strofes die wisselen in de lengte, met als leesteken alleen de komma die wordt gebruikt, met bewuste weglating van hoofdletters (uitzondering hier: de wereld va de goden en die van de mythische figuren) wordt een toevluchtsoord uitgetekend waarin de ik zich kan terugtrekken. Even zelfs wordt verwezen naar het Walden van Thorreau, of voor de ik ‘daar waar de stad een restje / tussen haar tanden heeft laten zitten // (…) // een grof brokje niets dat men vergeten is te verstoren / er groeien negenendertig soorten bloemen’ (uit: ‘Rafelrand’, p. 45). En verder: de titels van de gedichten raken de thematiek ervan: ‘Lied voor een lavendelmot’, ‘Levend kruidboek’, ‘Symbiose’ … En om alles nog meer in perspectief te plaatsen: de droom als geleider, zoals blijkt aan het slot van het gedicht waarmee de bundel wordt afgerond: ‘en ze duiken op in onze dromen / zo wild en groot / zo warm en onvoorspelbaar / en volkomen / in onze dromen / slapen de wilde dieren niet’ (p. 60) De bundel ‘Vesper’ laat zien hoe open en ongeremd Anne Broeksma zich overgeeft aan de natuur.