Met ‘Dansen op vluchtige noten’ maakt An van Paemel haar debuut als romanschrijfster. In een nsoort Nawoord bij de roman over haar grootouders heeft ze het onder meer over de bronnen die haar op weg hebben gezet bij het schrijven: ‘Ik ben altijd geïntrigeerd geweest door mijn grootmoeder. Ze heette Egidia, een unieke naam die zweemt naar het Middelnederlandse poëzie. Een vrouw met zo’n naam moet wel bijzonder zijn geweest.’ En verder waren er de memoires van haar grootvader. Achttien was ze toen die haar vroeg die na te lezen en taalkundige verbeteringen aan te brengen. Van Paemel stootte daarbij direct op een aantal onbeantwoord blijvende vragen: haar grootvader moet duidelijk nog onder invloed hebben gestaan van de oorlogscensuur, ‘steden duidde hij aan met X of Y en de vrouw die zijn echtgenote zou worden verzweeg hij helemaal.’ Poter, zoals zij en haar zussen hun grootvader noemden, wees haar monkelend terecht met de opmerking: ‘Later. Later ga jij daar een roman van maken.’ Voor de auteur wordt met ‘Dansen op vluchtige noten’ een oude schuld ingelost: herinneringen aan haar grootouders, gebaseerd op de familieverhalen die werden opgeschreven die werden doorgegeven, krijgen hier vorm: ‘al deze herinneringen heb ik gekneed, gemodelleerd en opgeschaald met fantasie. Zo heb ik mij een grootmoeder geboetseerd, mijn eigen Egidia.’ (p. 310) Werkelijkheid en fictie gaan in de roman een hecht verbond aan in een verhaal dat tegen de achtergrond van de eerste twee decennia van de voorbij eeuw de moeizaam tot stand komende relatie tussen Gidia en Jean in kaart brengt. Twee mensen, twee jonge mensen voor wie het water zeker in die periode te diep leek. De Nederlandse Gidia groeit op in een gezin waar de moeder de plak zwaait. Gidia’s aspiraties om verder te studeren worden bruusk afgeremd, ze is veertien en ‘haar leven was voorbij’: om de studies van haar broers mee te helpen financieren moet ze, moeders idee dat ‘meisjes dienstbaar horen te zijn’ getrouw, als dienstmeid, later assistente van een tandarts uit werken gaan. Daar is bij haar de overtuiging gegroeid dat ze als verpleegster verder wil. Haar inzet, eerst bij dementerende bejaarden, nadien als krankzinnigenverpleegster blijft bewonderenswaardig. Met bijzonder veel inlevingsvermogen (‘in elk bed een hoopje ellende. (…) Het hele gebouw was doordrenkt van angst en uitzichtloosheid. Van lelijkheid. ’ – p. 58) hangt An van Paemel een bijwijlen schrijnend beeld op van de manier waarop de patiënten worden benaderd en behandeld.
En dan is er het verhaal van de Vlaamse jongen Jean Dacis. Ook hij gaat gebukt onder de beknellende invloed die – zijn geval dan – wordt bepaald door zijn vader. Die wil van zijn kinderen hoe dan ook muzikale genieën maken. Oudste zoon Louis gaat er totaal aan onderdoor, hij komt in de psychiatrie terecht. Jean zelf kiest dan, als een vorm van verzet, voor de cello (het instrument speelt trouwens in de begin- en slotscène van het boek een bepalende rol en maakt dat de roman binnen een cyclische structuur wordt gevat). Jeans jongere broers kiezen ervoor naar het front te trekken. Zo valt het gezin uiteen. Nadat Jean heeft gezien en meegemaakt hoe zijn broer Louis in de instelling wordt behandeld, kiest hij er, nadat hij naar Nederland is gevlucht, voor verpleger te worden. Hij wordt collega van Gidia. Aan de langzaam ontluikende liefde voor haar durft hij niet toegeven. Opmerkelijk hier - en weer een voorbeeld van de sfeerschepping die An Van Paemel zo nadrukkelijk weet te hanteren – is de beschrijving van Jeans kortstondige relatie met ene Corrie. Dat het fout loopt tussen hen, is in de eerste plaats te wijten aan de verstikkende invloed die de godsdienst (de ‘zwartekousenkerk) op het gezin van Corrie heeft. Jean ziet zich op een bepaald moment voor de verantwoordelijkheid gesteld om, net als zijn twee jongere broers, naar het front te trekken. Hij wordt, na een korte opleidingsperiode, ingeschakeld in de verzorging van soldaten die lijden onder ‘de klop’ (posttraumatische Shell Shock). Hoe in 1919, het jaar waarmee de roman wordt afgesloten, Gidia en Jean elkaar dan toch elkaar lijken terug te vinden, wordt in een beklijvende slotscène geëvoceerd.
An Van Paemel heeft duidelijk werk gemaakt van haar debuutroman. De keuze om via alternerende Gidia- en Jean-hoofdstukken het relaas te brengen van twee zoekende en twijfelende mensen, maakt dat de lezer mee gaat in het hele verhaal. De ‘vluchtigheid’ van relaties en de impact die muziek heeft op het gemoed (‘Muziek gaat voorbij aan taal. Het is de directe communicatie, van ziel tot ziel. Door de melodie gaan emoties vibreren in dezelfde frequentie, zowat verwantschap ontstaat’ – p. 150) alluderen in hun samenhang op de mooi gekozen titel van de roman. Een roman die zoveel meer is geworden dan een zoveelste liefdesstory, zeker omdat zo nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan de leefomstandigheden die zowel op sociaal als op het vlak van de godsdienst in de beginjaren van de 20ste eeuw allesbepalend waren.