“Moet het eigenlijk niet raadselachtig heten dat er zo veel liefdesromans geschreven zijn en zo weinig romans over honger?” vroeg W.F. Hermans zich af toen hij ‘Honger’ las, dat hij rekent “tot de vijf of tien formidabelste romans die er ooit geschreven zijn.” In 1920 kreeg Knut Hamsun de Nobelprijs voor Literatuur. De latere winnaar Isaac Bashevis Singer zei over zijn Noorse collega dat het moderne proza helemaal aan hem schatplichtig is. Hamsuns reputatie kelderde na de Tweede Wereldoorlog, toen hij zijn bewondering voor Hitler had uitgesproken en zelfs zijn Nobelprijsmedaille aan Joseph Goebbels had geschonken. Maar nazistisch was zijn werk nooit geweest en zeker ‘Honger’ niet, de roman uit 1890 die voor Knut Hamsun de doorbraak had betekend. “Het was in de tijd dat ik hongerig door Kristiania zwierf, die wonderlijke stad die niemand verlaat zonder erdoor getekend te zijn…” Deze eerste zin van ‘Honger’ schreef Hamsun kort nadat hij uit Amerika terugkeerde en geweigerd had in Oslo (toen Kristiania) te ontschepen. De stad riep te veel nare herinneringen op. De naamloze verteller zwerft een herfst en een winter lang door de laat-19de-eeuwse Noorse hoofdstad. Hij kan de huur van zijn zolderkamer niet betalen en lijdt honger. Hij broedt op krantartikels en een toneelstuk, maar de concentratie en de inspiratie laten hem in de steek. De roman telt vier delen waarin de crisis, telkens tot het uiterste gedreven, aan het slot onverwachts en tijdelijk een oplossing vindt: een opgenomen krantenstuk, een vriendelijke traktatie, een kus die redding belooft en een inscheping zonder veel hoop, weg uit de hoofdstad. De man hongert, hallucineert en glijdt op een roetsjbaan van snel wisselende emoties, van woede naar sentimentaliteit, van exaltatie naar walging en van schaamte naar onverschilligheid. Hij vermoedt de straffende hand van God, bidt tot hem en bedelft hem dan onder godslasterende verwijten. En al denkt hij gek te zullen worden, hij blijft zijn omgeving met hysterische precisie en afstandelijkheid waarnemen. De absurde precisie (“elk onbeduidend detail op de deuren, de ornamenten, het plaveisel, alles stond me helder voor de geest”), de angst en het onbepaalde schuldgevoel herinneren aan het werk van Franz Kafka. De “stream of consciousness”-techniek loopt vooruit op Kafka, Joyce en Virginia Woolf. Toch hongert Hamsuns anti-held niet alleen naar voedsel (dat hij op de duur niet meer kan verteren) maar ook naar literatuur. En al komt de lezer zo goed als niets over het burgerlijke verleden van deze jongeman te weten (“Van mijn opgewekte aard was niets meer over.”), behalve de ontregelende honger zijn er zijn neurotische zenuwachtigheid en de manisch-depressieve aanleg (“God had zijn vinger in mijn zenuwstelsel gestoken en behoedzaam en nauw merkbaar de verbindingen wat verstoord.”). Maar afgeronde verklaringen of maatschappelijke aanklacht zijn ver te zoeken. Zeer modern doet de passage aan waar hem een woord te binnen schiet (“Kuboa”) dat betekenisloos blijft maar hem om zijn klank fascineert. Als deze bedeesde schrijver een onbekende vrouw op straat aanspreekt, noemt hij haar zuiver om de klank Ylajali, waarna hij haar als een sprookjesprinses fantaseert. De man lijkt ook geremd door de schaamte over zijn maatschappelijke ‘val’ en de vrees voor het verlies van eerlijkheid, eergevoel en fatsoen. Wat hem niet belet meermaals op een onverwachte en onbegrijpelijke manier te struikelen. Het maakt ‘Honger’ tot een pijnlijk en grotesk-grappig, chaplinesk verhaal. Het proza van Hamsun is ook buitengewoon vinnig en levendig. De nieuwe vertalers bleven trouw aan de oorspronkelijke interpunctie, de afwisseling van heden en verleden tijd en het ritme verhogende gebruik van de vrije indirecte rede. ‘Honger’ is introspectief, maar nooit traag of gezapig. Het blijft een baanbrekend en springlevend meesterwerk in deze nieuwe Nederlandse vertaling.