De meeste Nederlandse Waffen-SS’ers en andere mannen die in Duitse krijgsdienst traden, zo’n 20 à 25.000 man, werden na de oorlog voor kortere of langere tijd gevangengezet. Door dienst te nemen in de krijgsmacht van een vreemde mogendheid, waarmee Nederland in staat van oorlog verkeerde, begingen zij een overtreding van de Wet op het Nederlanderschap en gezetenschap van 1892. Veelal werden deze jongens en mannen hiervoor na de oorlog veroordeeld door het Bijzonder Gerechtshof en ontzet uit hun diverse burgerrechten. Nauwelijks bekend is dat een aantal van hen na hun vrijlating in het Nederlandse leger heeft gediend.
Zowel in Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea (1945-1955) als in de Koreaanse oorlog (1950-1953) was de behoefte aan soldaten groot en liepen aanbod en vraag ver uiteen. Vanwege dit tekort maakte Nederland voor de oorlog in Indië gebruik van de diensten van nog dienstplichtige jongens, die dankzij hun minderjarigheid hun burgerschap nog niet verloren hadden maar wel aan het Oostfront hadden gevochten. Zij waren vijftien, zestien en zeventien jaar toen ze voor de Waffen-SS tekenden. Dankzij hun ervarenheid met allerhande wapens en hun frontervaring vormden zij een meerwaarde voor de eenheden waarin ze opgenomen werden. In de loop van de Koreaoorlog werd de deur opengezet voor krijgsmannen met een Duits militair oorlogsverleden om het bataljon aldaar op te vullen. Een van de promotors van de opname van voormalige Nederlandse Waffen-SS-veteranen in de koninklijke landmacht was onder meer prins Bernhard.
In totaal zouden hooguit een 500-tal Nederlandse Oostfrontveteranen dienst genomen hebben in het Nederlandse leger of 1 % in Nederlands Indië, en een veertig tot zeventig vrijwilligers in Korea. Van een actieve werving was geen sprake. Rehabilitatie was mogelijk maar niet vanzelfsprekend. Enkel werden enkele SS-vrijwilligers achteraf in het onderofficierenkader opgenomen.
In zijn boek onderzoekt Jacob Hoogenboom de motieven van deze vrijwilligers om opnieuw de oorlog op te zoeken, en hoe werden ze er ontvangen? Het is in elk geval interessant om na te gaan op welke wijze de landmacht omging met deze gewezen militaire collaborateurs in haar gelederen. Een dergelijke studie over eventuele opname van Vlaamse en/of Waalse gewezen Oostfronters in het Belgisch leger ligt niet voorhanden. Enkel weten we dat een aantal minderjarige vrijwilligers die nog hun dienstplicht dienden te doen, in een soort strafcompagnie werden opgenomen. Hun opleiding kregen ze voor een deel in Noord-Ierland door Britse en Belgische instructeurs.
Historicus Hoogenboom schreef een heel informatief boek dat in de eerste plaats lezers van militariaboeken ten zeerste zal interesseren. Met een reeks korte biografietjes van vrijwilligers, bibliografie en uitvoerige bronnenlijst.