Guido Gezelle overleed 125 jaar geleden. Aan het slot van zijn bundel ‘De schaamsoort’ richt Paul Demets zich rechtstreeks tot Gezelle: ‘uw poëzie zit in mij, waardoor ik soms buiten adem raak. Want de klank, het ritme en het metrum van uw gedichten doen mij aan de bewegingen van een draaiende derwisj denken.’ (p. 81) En verder: ‘Doorheen uw werk heb ik naar mijn verleden gekeken – mijn katholieke opvoeding,mijn verlangen om te schrijven, mijn schooltijd in het katholiek onderwijs – om de blik te richten op wie ik nu ben.’ (p. 82) Of zoals het luidt in de openingscyclus: ‘Overstem mij met je zang, drapeer je woorden / over het bestaan dat ik mij heb aangetrokken.’ (p. 18)
Met als kader de zeven hoofdzonden uit de katholieke geloofsleer ontwerpt Demets in zijn gedichten, waarin geregeld sporen van Gezelles poëzie opduiken, een antwoord op de vaag wie hij zelf is en wat hem uiteindelijk gemaakt heeft tot de mens en de dichter die hij is. Zo richt hij zich in het openingsgedicht tot zijn mentor ‘Beste G.’: ‘Kan je mij zeggen wie ik ben?/ (…) / Schoorvoetend kom ik / uit mijn woorden. Ik wil de ruimte niet opeisen, / want ik leefde volgens patronen en automatismen.’ (p. 13) In een omarmende beweging klinkt in het slotgedicht van de bundel, waarin de moederfiguur wordt gememoreerd, een echo door van deze woorden: ‘Uit woorden / kwamen we opgedoken, in wartaal / gingen we kopje onder.’ (p. 79) Deze aanpak bewijst eens te meer hoe nadrukkelijk – en hiermee zoekt hij aansluiting bij zijn eerder verschenen bundels – Demets te werk is gegaan bij het componeren van zijn bundel. ‘De schaamsoort’ is opgebouwd in de maat van zeven: zeven afdelingen – de zeven hoofdzonden – met telkens zeven gedichten die onderling binnen een hecht verband aan elkaar worden gelinkt. Woorden, begrippen, ideeën uit het slotvers van het ene gedicht vormen vaak de aanzet voor het erop volgende gedicht. Niets wordt aan het toeval overgelaten in deze bundel die het heel persoonlijke van de ervaringen en ideeën die erin worden verwoord een innerlijke spanningsboog verlenen die het tijdsbeeld van pakweg een eeuw geleden naar het nu overhevelen. Demets noteert: ‘Uit wie ik was, probeer ik mij los te woelen’ (p. 14), ‘ons bestaan moeten we ten overstaan / van iedereen verantwoorden. // Maar hoe? // Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? / Wat kan ik voor hen doen?’ (p. 19)
In de zoektocht naar een antwoord op deze vragen gaat Demets terug naar de kindertijd, ‘nog rijd ik op de biezen mat / schaal 1 op 87. Al mijn treinen /lopen vast. Laat vader nu toch niet ontsporen.’ (p. 23). Uitstapjes met de wagen (‘ik toen op de achterbank’ – p. 26) herinneren hem eraan hoe hij afstand wilde nemen van het thuisnest (‘we staken onzer vingers / tussen de spaken van drang en droom’ – p. 27), wetend dat ook voor het ouderpaar niet alles vanzelfsprekend was (‘Uit hun tuin leken ze verdreven. / Ze hadden veel om op te ruimen.’ -p. 29) Vooral de moederfiguur wordt op het voorplan geplaatst. Zo opent de cyclus ‘Acedia’ (de ‘traagheid’) met een van de mooiste gedichten uit de bundel. Het openingsvers luidt zo: ‘Uit het blad, G., haalde ze vertrouwde patronen’. De zorgende moeder die de truien breit voor haar kinderen, maar : Langzaam aten we ons uit onze kleren. / De halsopening werd klein. Nooit, dachten we, / zouden we zijn uitgerafeld. Nog draag ik haar af.’ (p. 33) Dat ook in het slotcyclus van de bundel de moeder-zoonrelatie aan bod komt, is betekenisvol voor de interpretatie van het geheel: ‘Ik was het die haar de rug toekeerde.’ (p. 78)
Boeiend is de manier waarop Demets het daarnaast heeft over de wortels van zijn schrijverschap, ‘Schrijven wou ik, zoals het Lam / naar de wereld kijken. Met ogen / bloeddoorlopen, vol overgave. / In wat ik schreef wou ik de wereld sparen.’ (p. 46). En even verder, hierbij aansluitend: ‘Woede opende mijn aders. Ik raapte / een blad op en maakte taal van het stolsel.’ (p. 49) Iets van deze aandrang schemert ook door in de cyclus ’Gula’, over de dood van Sandra Dia bij een uit de hand gelopen studentendoop in 2018, ‘men zal de taal van de groep leren’ (p. 55). Het is binnen deze context van de studentenrites ook dat de titel van de bundel wordt geëxpliciteerd: als student student werd hij niet opgemerkt door de ‘kerels aan de overkant met petten en linten’, ‘ons merkten ze niet op. Waren wij de schaamsoort / of moesten zij zich samen?’ (p. 54) Een mooie vondst alleszins, de introductie van het begrip ‘schaamsoort’, het woord dat wordt gebruikt om een vogelsoort aan te duiden die een beetje vogelaar gezien moet hebben, maar niet opgemerkt heeft.
Het moge duidelijk zijn: een beetje poëzieliefhebber zal de bundel ‘De schaamsoort’ niet onopgemerkt laten voorbijgaan.