Graa Boomsma heeft een stevig gedocumenteerde studie over de Vijftigers geschreven. De Nederlanders Lucebert, Kouwenaar, Elburg, Vinkenoog, Andreus en Schierbeek, plus de wat jongere Remco Campert en Hugo Claus - de enige Vlaming in deze groep - hadden zich rond 1950 kenbaar en zichtbaar gemaakt in blaadjes als Braak en Blurb en in het tijdschrift Podium. Vooral Lucebert, niet toevallig de meest retorische dichter van deze bende, was een meester van de provocatie. Bloemlezingen als Vijf 5-tigers, Atonaal of Nieuwe Griffels, Schone Leien haalden hoge oplagen. Deze dichters kenden het publicitaire belang van groepsvorming. Zij vestigden al snel hun reputatie, soms tot frustratie van traditionelere dichters die zich weggedrukt voelden. Graa Boomsma gaat in opeenvolgende hoofdstukken op zoek naar hun ingrijpende oorlogservaringen en hun schatplichtigheid aan vooroorlogse stromingen als het dadaïsme en het surrealisme. De generatie Du Perron en Ter Braak had deze stromingen verwaarloosd of gewantrouwd. Daarna volgt een hoofdstuk over “vergeten” vrouwelijke dichters (Sonja Prins, Ellen Warmond). De samenwerking met de Vlaamse wegbereider Jan Walravens en met de andere schrijvers van Tijd en Mens (Boon, Cami, Wauters) kreeg een apart hoofdstuk. Dichters van de “tweede experimentele generatie” (Pernath, Gils) komen ook aan bod. Voor Boomsma strekt de erfenis van Vijftig zich uit tot de jaren zeventig en het tijdschrift Raster. Tenslotte richt hij zijn aandacht op de vele Vijftigers die zich, samen met de Cobra-groep, aan de teken- en schilderkunst hebben gewaagd, een typische uiting van hun geloof in zintuiglijkheid en spontaneïteit. Een afkeer van psychologie, van een remmende ratio en van kleinburgerlijk geluk waren een constante in hun protest en praktijk. De Tweede Wereldoorlog was een ontnuchterende ervaring geweest. Veel was gebroken en moest van nul heropgebouwd. Lucebert, Andreus en Claus waren als adolescenten door nazisme en collaboratie kortstondig verleid. Bij Claus was dat minder verdoken dan bij de twee oudere Nederlanders. Bij Lucebert kwam zijn betrokkenheid postuum aan het licht, maar, hoe bezwarend hun betrokkenheid, de gruwelijke ontregeling van de oorlog was allesbepalend geweest voor hun latere tabula rasa. Kouwenaar en Elburg namen net als Schierbeek deel aan het Verzet. Kouwenaar, Elburg en Vinkenoog bleven wel discreet over hun tijdelijk lidmaatschap van de communistische partij. De Vijftigers waren “links” en rebels, maar hun op autonomie gericht taalgebruik onthield zich in deze jaren van Koude Oorlog van een uitgesproken politiek engagement. Kouwenaar hield al gauw op met proza. Claus, Campert en Vinkenoog bleven het genre trouw. Kousbroek en Rodenko waren in de eerste plaats essayisten. Proza domineerde bij Bert Schierbeek en Sybren Polet. De belangrijkste en succesrijkste prozaschrijvers van deze generatie waren evenwel buiten of in de marge te vinden: Hermans, Mulish en Reve. Het vernieuwende proza van de Vlamingen Boon en Michiels sloeg meer aan. Graa Boomsma gebruikt vele citaten, soms met herhalingen in de literair-historische duiding, soms ook met weinig toelichting bij de experimentele verzen zelf. De toon van dit ruime overzicht is vaak wat droog, soms zeer kritisch (Adriaan De Roover o.a.), vaak doordrongen van sympathie, zeker als het Bert Schierbeek betreft, aan wie Boomsma een biografie heeft gewijd. Dat de auteur in zo’n panoramisch boek wel eens een steekje laat vallen mag niemand verbazen, maar in een citaat van Eluard ( “Ma chair est ma vertu/ Elle multiplie mon image”- p.219) ziet Boomsma “een verband tussen een object, een stoel, en het subject dat erin zit en zo steeds weer een ander imago krijgt.” Ma chair een stoel? Soms is het best te lezen wat er staat, ook al is er maar een letter verschil en al zijn het de woorden van een surrealist. Een uitgebreid notenapparaat en een tabel met mijlpalen vervolledigen dit overzicht.