‘Pompejus Occo en het zieke Amsterdam. Over de dreigende ondergang van een zestiende-eeuwse stad’ van Herman Pleij is een intrigerende cultuurhistorische studie. De auteur is emeritus-hoogleraar middeleeuwse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en onderzoekt vooral de cultuurhistorische betekenis van literatuur en de ontwikkeling van de burgermoraal. Eerder schreef hij onder meer ‘Anna Bijns van Antwerpen’ en ‘Oefeningen in genot’. Pleij combineert in voorliggend werk het leven en de activiteiten van de bankier Pompejus Occo met de groeipijnen van Amsterdam als handelsstad in ontwikkeling tijdens de eerste helft van de 16de eeuw. Die groeipijnen werden beschreven in het in handschrift bewaarde rederijkersspel van de ‘Siecke stadt’ van omstreeks 1540 van Jacob Jacobsz Jonck.
Pompejus Occo van Oost-Friese afkomst kwam in 1510 in dienst van de Fuggers naar Amsterdam. Hij ontpopte zich tot een door het humanisme geïnspireerde mercator sapiens. Hij slaagde erin de handel van Amsterdam met het Oostzeegebied te intensiveren ten nadele van de Hanzesteden via de voormalige Amsterdamse herbergierster Sigbrit Willems. Deze was een vertrouwelinge van de Deense koning Christiaan II, die Sigbrits dochter Duifje tot zijn minnares had gemaakt, niettegenstaande hij later officieel trouwde met Isabella, de jongere zus van keizer Karel V. Occo bleef de Deense koning met zijn Lutherse sympathieën discreet steunen na diens verbanning uit Denemarken in 1523 en tijdens diens turbulent verblijf in de Nederlanden. Occo moest daarbij voortdurend schipperen tussen de Deense koning, de stad Amsterdam, het graafschap Holland en de centrale regering onder leiding van landvoogdes Margaretha van Oostenrijk.
In diezelfde periode heerste in Amsterdam verdeeldheid. Door zijn groei kon de stad niet bogen op verenigende tradities, behalve de pelgrimage-industrie rond een miraculeuze hostie. De roomse uitstraling van de stad conflicteerde met de hunkering naar kerkelijke vernieuwing en met de tolerantie in haar handelscontacten met het Balticum. De rederijkers expliciteerden in hun spelen de aanwezige spanningen door hun verbloemde kritiek op de kerkelijke praktijken. De bom barstte als de wederdopers, die zowel bij katholieken als hervormingsgezinden in een slecht daglicht stonden, de stad voorbestemden als centrum van hun nieuwe Godsrijk en in 1535 de macht probeerden te grijpen. Ze werden vervolgd en gruwelijk geëxecuteerd. Het rederijkersstuk ‘Siecke Stadt’ getuigde over die gebeurtenissen.
Zoals steeds gebruikt Pleij zijn erudiete cultuurhistorische analyse van teksten en prenten om een licht te werpen op de gebeurtenissen in de jaren 1510-1535 en laat hij zien dat woorden en beelden toen, overigens net als nu, ertoe deden. Hij slaagt erin via zulke bronnen, al berichtten ze zelden over de feitelijke waarheid, de dieper gelegen motieven te onthullen. Daarmee krijgt zijn studie mutatis mutandis een zekere actualiteitswaarde.
Wel verdiende het werk een nauwkeurigere eindredactie: met betrekking tot de kinderen van Christiaan II is er een tegenspraak tussen blz. 93 en blz. 94 en de naam van de stadhouder van Holland en Zeeland, Antoon de Lalaing, wordt niet overal eenvormig geschreven. Kleurenillustraties in de tekst en achteraan een literatuurlijst en een verantwoording vervolledigen deze fascinerende studie van een gewaardeerde emeritus.